Bekende leerlingen en bursalen
Johannes Wittemer en Johannes de Kort
De Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) is in de achttiende eeuw de grootste werkgever van het land. Diverse leerlingen van de Fundatie worden opgeleid voor een carrière bij de VOC. Na enkele reizen als matroos doen zij examen voor stuurman en kunnen zij bij gebleken talent doorgroeien. De een heeft meer succes dan de ander.
Johannes Frederik Wittemer komt op zijn eerste reis als matroos ziek aan in Batavia en raakt in het gasthuis aldaar zijn kist met persoonlijke bezittingen kwijt. Terug in Nederland weet hij met de nodige moeite zijn stuurmansexamen te behalen. Tijdens zijn eerste reis in zijn nieuwe hoedanigheid overlijdt hij in 1797 in Oost-Indië, amper 25 jaar oud.
Johannes de Kort vergaat het beter. In 1763 komt hij op vijftienjarige leeftijd bij de Fundatie terecht. Hij vaart enige tijd op een oorlogsschip en kan in 1769 als ‘derde waak’ met de VOC naar de Oost. Uit dankbaarheid voor zijn opleiding brengt hij voor de regenten een kadootje mee: een porseleinen theeservies met het wapen van de vrijvrouwe van Renswoude. In 1771 wordt Johannes onderstuurman en twee jaar later opperstuurman. De kroon op zijn carrière volgt in 1777, als hij schipper wordt op De Mentor, voor de Amsterdamse kamer van de VOC.
Frederik Willem Conrad
"Is dom, luij, en heeft geen lust om iets te leeren, zo dat er niet van kan gemaakt worden." Het zal je maar gezegd worden, als aspirant-leerling van de Fundatie van Renswoude. Het is duidelijk: de lat ligt hoog en de rapporteur is streng. Maar áls je wordt toegelaten en je doet je best, dan kun je het ver brengen. Het rapport is geschreven door de wiskundige Johannes van der Wall, de eerste instructeur. Tot zijn dood in 1787 is hij bij de Fundatie werkzaam. Hij beoordeelt de jongens die de schoolmeester van het Weeshuis naar hem doorverwijst. Van der Wall geeft hun enige tijd onderwijs en rapporteert zijn bevindingen aan de regenten. De meeste jongens voldoen niet aan zijn strenge eisen; het bovenstaande citaat staat niet op zichzelf. Een oordeel als ‘heeft niet veel bekwaamheid, maar eenigen ijver’ is al behoorlijk positief. Slechts een enkele keer is hij oprecht enthousiast, met als onbetwiste uitschieter deze opmerking over een knaap die hij in 1782 onder zijn hoede krijgt: ‘Is excellent goed, heeft goede vermogens, een goeden imborst en is zeer naarstig.’
De jongen in kwestie is de twaalfjarige Frederik Willem Conrad. Hij is geboren in Delft op 23 december 1769 als zoon van M.E. Conrad (overleden 1775) en A.J. Smits (overleden 1779). Hij groeit op in het Weeshuis en verhuist vanwege zijn bijzondere talenten al spoedig naar het Fundatiehuis. Daar blinkt hij uit in wiskunde, maar ook in andere technische vakken. In 1787 werkt hij in Sluis voor de genie en het jaar daarna behaalt hij het examen voor adjunct-landmeter bij de rivieren. Frederik wordt in 1796 adjunct generaal-opziener van het Hoogheemraadschap van Rijnland, en maakt daarnaast vlot carrière binnen het departement van Waterstaat. Hij is onder meer verantwoordelijk voor dijk- en sluiswerken bij Hellevoetsluis en de uitwatering van Rijnland bij Katwijk. De kroon op zijn carrière is in 1807 zijn benoeming tot inspecteur-generaal van Waterstaat, de hoogste ambtenaar van het departement. Lang kan hij er niet van genieten: hij overlijdt op 6 februari 1808 in zijn woonplaats Halfweg aan roodvonk. De regenten van de Fundatie laten een portret graveren ter ere van de beste pupil die zij ooit hebben gehad.
Twee zoons uit het in 1794 gesloten huwelijk van Conrad met Wilhelmina Broesterhuizen treden in zijn voetsporen. Jan Willem en Frederik Willem worden net als hun vader vooraanstaande waterstaatkundige ingenieurs.
Adolf Johan Cord Rüter
Adolf Rüter wordt geboren in Delft op 14 maart 1907 als zoon van Christian Frederik Rüter en Dorothea Sophia Catharina van der Woude. Zijn vader heeft een tabakswinkel in de Peperstraat. Met steun van de Fundatie kan Adolf na zijn HBS staatsexamen doen in 1926 en geschiedenis gaan studeren in Leiden. Hij krijgt tien jaar lang een beurs, wat de regenten eigenlijk veel te lang vinden. Maar het resultaat stelt hen niet teleur. Adolf studeert cum laude af en promoveert in 1935 opnieuw met lof tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift over de spoorwegstakingen van 1903. Hij wordt medewerker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) te Amsterdam, opgericht door de beroemde historicus N.W. Posthumus.
In de oorlog wordt het IISG door de Duitsers gesloten, waarop Rüter conservator, in 1945 waarnemend bibliothecaris wordt van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Datzelfde jaar volgt hij H.Th. Colenbrander op als hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden. In 1961 stapt hij over naar de nieuwe leerstoel sociale geschiedenis. Daarnaast is hij vanaf 1951 directeur van het IISG, dat hij uitbouwt tot een instituut van wereldfaam.
Rüter overlijdt op 11 augustus 1965 in Leiden.